Linde

Sinds mensenheugenis, ik lach erom. Het leven van mensen is kort, hun geheugen nog korter. Hoe kan een mens weten wat ik heb geleefd? Mijn wortels, ze reiken diep, ze reiken ver. Verder, dieper nog dan dat. Met ongeziene kracht stuwen zij het voorjaar de aarde in. Waar geen ruimte is vormen zij zich een weg. Tot in de fundamenten van deze plek, van deze plaats, van deze kerk. Met gemak duwen zij, onverschillig, langzaam, langzaam, de toren scheef die mijn gezag tarten durven zou. Die hoger is en wellicht ouder nog dan ik, maar door mensenhanden uit dode steen gestapeld.
Al eeuwen weet ik: wat dood is buigt niet meer, kan breken slechts. Is tot verval bestemd.

Dan ik: bijen duldde ik hun honing, duiven duldde ik hun nest. En nu nog is het zomer, maar het licht rondom verliest zijn kracht. Beukende stralen zijn strelende vingers geworden. De wind zegt reeds het najaar aan. Ik rust wat in mijn takken, het groeien moe.
Straks wassen kille regens mijn bladeren, stromen angstaanjagend langs mijn stammen. Dan zal de heerser van de herfst mijn takken buigen doen, mijn nerven stervend strekken.
Hem laat ik mijn zomertooi.

Kouder dan nog wordt het licht, wolven waden door de weiden. Vorst tracht mijn sappen stil te stollen. Ik laat hem begaan, hij schraapt slechts mijn bast, mijn kern hem buiten bereik. Sneeuw siert mijn takken, de eekhoorn vindt zijn kastanjes een kast.
Zo lijk ik dood, verstild en stom.

Maar pas op! In mij kerf ik mijn kracht.
Ik gist en barst en bruis.
Ik spat en span mijn twijgen bij de eerste terugkeergans.
Als merels mijn hun nest gaan bouwen vouw ik mijn bladertooi uiteen.

Ik strek mijn wortels nietsontziend.
Laat niemand mij het leven stoppen!