Het poortgebouw waait koude langs mijn wang: vijf trapjes rechts omlaag opent zich de keel van de keldergewelven. Donker. Eens traden hier Bokkenrijders: rovend, rijdend de wolken voorbij op snerpende hoeven, hun Meester gelijk, grommend en graaiend ter helle en terug. Tenslotte moet de Goede Herder hebben ingegrepen: van hun vlerken beroofd werden ze ingerekend, ingeketend in dit kasteel.
Eén van hen wist zijn kerker te ontsnappen, in een nacht zonder maan: de Heerser der Duisternis had een storm over de landen geroepen. Het kasteel krampte en kreunde waarschuwend haar kreet, geen mens die het hoorde. Met een gewicht aan zijn been sleepte de Bok zich voort, zijn blok als ijzer krijsend over de tegels. Tot aan de kapel kwam hij. Toen hij de deur open klauwde woei de Godslamp uit.
Men vond hem en hij klampte zich aan het altaar vast, riep de Heilige Maria en alle martelaren ter getuigenis van zijn berouw, en alle engelen die zingen voor Gods troon. Vergeefs. De Godslamp bleef koud, de hemel bleef stom. Geen plaats voor hem die rijdt met de Gehoornde. De mens knakt als riet wanneer God in toorn ontsteekt.
Ruwe handen rukten zijn vingers van het altaarkleed, gescheurde nagels vlekten tranen van spijt. De beste zeep wist ze niet weg te wassen, later zou de keukenmeid het kleed verbranden, de as begraven in gewijde aarde, het was tenslotte een altaarkleed. Dat was op 28 januari 1751. Toevallig of niet de dag dat de beul de brandstapel aanstak onder de Bok.
Later zouden de verhalen komen: in stormende winternachten zonder maan krijsen soms de plavuizen als ijzer op steen.
Een vlam flakkert als in oude dagen. Bokkenrijders traden hier, hun lompen, laarzen klam van klei en nat van gras, van graaien en gegrom. Van kou gekleumd en aan een blok gebonden: naar het godshuis maar geen genade daar gedaan. God wendt zich af van hen die rijden met de bok. De duivel wreed en ongezien: geen genade. De gehoornde wordt verwoest met wortel, tak en wij water: was weg, was weg! De knokkels open rauw maar geen genade: slaat dood, slaat dood! De vlammen hem ten prooi, die op de bokken reed.